Snoek (Esox lucius)

 
De snoek heeft een groot verspreidingsgebied en kan zich dus uitstekend aanpassen. Zijn voorkeur gaat uit naar helder water met een kiezelbodem. Hij houdt van oevers met veel structuur en een overvloedige vegetatie. Snoeken passen zich qua kleur aan de omgeving aan zodat ze nagenoeg onzichtbaar zijn. De snoek is overdag actief en is een echte roofvis. Hij ligt roerloos in zijn  schuilplaats op zijn prooi te loeren. In de vlakke delen, onder het oppervlak, tussen de planten ligt hij op zijn prooi te loeren. Plotseling en pijlsnel schiet hij dan naar voren om zijn prooi te grijpen. Ontsnapt de prooi dan gaat hij weer terug om op de volgende gelegenheid te wachten; hij gaat dus niet achter zijn prooi aan. Snoeken hebben niet veel uithoudingsvermogen en kunnen niet snel zwemmen. Snoeken eten het liefst karpers maar verorberen alles wat ze tegen komen of dat nou wel of geen vis is, is niet belangrijk. Kikkers en watervogels zijn ook geliefde prooien. Als er een voedseltekort dreigt eten ze zelfs soortgenoten. Door zijn achterwaarts gerichte tanden kan de gevangen prooi niet ontsnappen. Dat is heel praktisch maar als de snoek een te grote prooi vangt kan hij deze niet meer uitbraken. In het ergste geval kan hij er in stikken.
In februari begint de paaitijd van de snoek, die duurt tot eind mei. De wijfjes zetten meer dan 300.000 eitjes af en paaien met 2 of 3 mannetjes. De eitjes zijn tussen 2,5 en 3 mm groot en kleven zich aan waterplanten. Snoeken groeien heel snel en kunnen in het eerste jaar een lengte van 30 cm bereiken. De gemiddelde lengte ligt tussen 40 en 80 cm. Hele grote exemplaren kunnen 1,50 meter worden bij een gewicht van meer dan 20 kilos. Van september tot januari en in mei zijn de beste maanden voor het vissen op snoek. Goede visstekken zijn begroeide oevers, overhangende oevers, gezonken hout en dergelijke. Zowel bodem als dobbervissen is geschikt, waarbij vanwege de sterke tanden een stalen onderlijn gebruikt moet worden. Een rover als de snoek kan het beste met dode aasvis bevist worden. Als dat niet voorhanden is dan kunnen allerlei vormen spinners, pluggen, lepels of rubberen visjes gekozen worden. De snoek heeft een langgerekt, spindelvormig lichaam en een spitse snuit als een eendensnavel met veel tanden. De zijlijn is doorgetrokken tot de staartwortel maar wordt op verschillende plaatsen onderbroken. De rugkleur is donkergroen tot bijna zwart, de zijden hebben grijsgroen tot gele strepen, vaak met goudkleurige vlekken. Zijn rugvin staat ver naar achteren.